Kindergebed

Toen ik nog een klein jongetje was zouden wij voor het eerst op vakantie in Frankrijk gaan. Ik was pas 6 en had geen idee waar Frankrijk precies lag.

“Waar ligt Frankrijk, Pappa?” vroeg ik enthousiast.
“Heel ver weg jongen,” zei vader. “Voor ons is dat wel drie dagen rijden.” De moed zonk me in de kinderschoenen. Dat betekende dat ik dagenlang in de kattenbak van ons volkswagentje zou moeten zitten. Daar paste ik precies in en dus werd ik daar altijd in gestopt als wij ergens heen gingen met de auto.
“Drie dagen?” vroeg ik hem moedeloos. “Waarom gaan we zo ver weg, Pappa?”

“Frankrijk is het vakantieland van de toekomst, Bobbie. Daar hebben ze stokbrood, wijn en kaas en de romantiek bruist er door de straten.”
Ik begreep niet waar Pappa het over had. Kaas en brood hadden wij in Nederland ook, maar wat wijn was wist ik toen nog niet. Ik vroeg Pappa ernaar.

“Wijn, Bobbie, is eigenlijk druivensap, maar dan wel met alcohol. In Frankrijk geven ze dat mee aan de kinderen als ze naar school gaan. Iedereen drinkt daar wijn.”

Dat leek me wel wat. Ik moest het met lauwe schoolmelk doen en daar had ik een gruwelijke hekel aan, dus die Fransen hadden het beter voor mekaar. Maar toch… drie dagen in de kattenbak leek me niets en ik hoopte stiekem dat de vakantie in Frankrijk niet door zou gaan en die avond, toen ik op mijn knieën voor mijn bed mijn avondgebedje zei vroeg ik aan onze lieve Heer of ik misschien thuis mocht blijven.
Maar op maandagmorgen vertrokken we met ons kevertje uit Yde, een gehucht in de buurt van Groningen richting Belgische grens. In die tijd was er nog niet zoveel verkeer,  in de vijftiger jaren, maar echt hard rijden kon je ook niet. Nu ik er over nadenk schat ik dat vader zo’n 80 kilometer per uur haalde. Veel meer zal het niet geweest zijn, want na een uur of zes kwamen we eindelijk aan bij Baarle Nassau, ergens in Brabant.
“Hier is de grens,” fluisterde mijn oudere broertje, een stevig kereltje van negen, gespannen. Toen ik vanuit de kattenbak de grensbewakers zag begreep ik waarom hij gefluisterd had. Ik hield me muisstil. Die mannen zagen er angstaanjagend uit, met grote gladde uniformen aan met glimmende knopen. Eentje had zelfs een karabijn. Nu controleren ze niet meer aan de grens, maar toen wel, en die dag brak het angstzweet me uit.
“De Nederlandse grens,” zei Pappa. Hij draaide zijn raampje open en keek naar buiten. Een van de grensbewakers stapte op ons kevertje af.
“Goedendag mijnheer… U gaat naar Frankrijk op vakantie?  Nee… uw paspoort hoef ik niet te zien. Veel plezier mijnheer.”
Dat viel reuze mee en er viel een kleine last van mijn schouders. Toen moesten we 500 meter over ‘niemandsland’ rijden. Daar begreep ik niets van. Wat is niemandsland? Mijn broer wist er alles van. “Niemandsland is van niemand. De grond waar we nu over rijden is niet van Nederland, maar ook niet van België. Als je een boef bent ben je hier ongrijpbaar. Niemand kan je hier pakken.”
Dat hielp me niet. Angstig keek ik om me heen, want iedereen die hier rondliep was dus een boef. Dat zat me niet lekker. Maar gelukkig doemde de Belgische grens al voor ons op.

Een klein mannetje met een grote snor en een raar accent hield zijn hand omhoog.

Vader stopte netjes en draaide het raampje weer open. De man staarde naar binnen. Toen zijn ogen op mij bleven rusten voelde ik me direct schuldig. Wat ik had gedaan wist ik niet, maar zijn blik was zo doordringend dat ik elke misdaad direct zou bekennen.
“Allee, mijnheer,” zei de man toen tegen mijn vader. “Waar gaat ge hene?”
“Vakantie in Frankrijk,” antwoordde Pappa.

De man knikte stijfjes en hield zijn hand uit. “Paspoorten.” Vader knikte vriendelijk van ja en vroeg Mamma om de paspoorten. Maar er kwam niets. Mamma zocht wanhopig in haar tas. De grensbewaker trommelde ongeduldig op het dak van ons kevertje.
“Piet,” zei Mamma onzeker. Het huilen stond haar nader dan het lachen. “Wij zijn de paspoorten vergeten.”
“Wat?” brulde Pappa. “Ben jij de paspoorten vergeten?”
Mamma knikte ontmoedigd en keek de grensbewaker aan met holle ogen. “Wij zijn de paspoorten vergeten, mijnheer.”
“Geer mot kaere, ger kènt neet wier hie,” zei de man bars. Ik had geen idee wat hij bedoelde. Ik had in die tijd op school al heel wat moeite met de Nederlandse taal, maar hier begreep ik echt niets van. Maar vader scheen het te begrijpen. “Hij zegt dat we direct moeten omkeren. We mogen niet verder.”

Vader had de motor afgezet, maar startte weer en draaide om. Daar gingen we weer. Over het niemandsland, Nederland binnen. De aardige Nederlandse grensbewaker zwaaide vriendelijk en vroeg luidkeels of we iets vergeten waren, maar vader gaf hem geen antwoord.
Toen wij midden in de nacht thuis kwamen  had ik toch mooi zo’n 12 uur in de kattenbak gezeten. De vakantie in Frankrijk ging dat jaar onze neus voorbij. De kaas, het stokbrood en de wijn ook, maar mij kon het niet zoveel schelen. Want toen ik die avond weer op mijn knietjes voor mijn bed mijn avondgebeden opzei kon ik het niet nalaten die lieve God te bedanken dat Hij zo goed naar me geluisterd had.